Ezra 2

Register van teruggekeerde bewoners

Het eerste wat we moeten opmerken, is dat de teruggekeerde ballingen besluiten dat Israël een echt onvermengd Israël zal zijn en dat dit moet worden getoetst. Het bestaan van een lijst, door Gods zorg bewaard, toont het belang aan dat God aan herkomst hecht. Hier wordt het werk van de Geest duidelijk in mensen van wie de namen opgetekend staan. Ze zijn bij God bekend. Hij maakt de namen bekend tot aanmoediging van allen die ook in getrouwheid Zijn weg willen gaan in tijden van verval en afval (Op 3:5).

Wat in de telling ook opvalt, is dat het een overblijfsel betreft. Er kan geen sprake zijn van een volledig herstel van Israël. Dat zal, ook volgens het getuigenis van de profeten, alleen gebeuren wanneer niet alleen de twee, maar ook de tien stammen terugkeren naar het land. Alles wat tijdens “[de] tijden van [de] volken” (Lk 21:24) gebeurt, dat wil zeggen in de tijd waarin wij leven, is dan ook geen vervulling van de profetie.

Ieder keert terug "naar Jeruzalem en naar Juda, ieder naar zijn [eigen] stad" (Ea 2:1; Ea 2:70). Kores heeft opgeroepen terug te keren naar Jeruzalem (Ea 1:2-3). Nu zien we dat de teruggekeerden ook in hun eigen steden gaan wonen. Jeruzalem is het grote centrum van het volk. Het volk zelf woont in hun eigen steden.

We kunnen Jeruzalem toepassen op de gemeente als geheel. De steden kunnen we zien als een beeld van de plaatselijke gemeenschappen waar de algemene beginselen, die voor de hele gemeente gelden, worden uitgewerkt. We zijn allen in plaatselijke gemeenten geplaatst om daar met onze medeheiligen vast te houden aan wat in overeenstemming is met de gedachten van God.

Iedere gelovige moet weten waar zijn eigen woonplaats is. Hij moet toetsen aan Gods Woord of de plaats waar hij is, beantwoordt aan wat God van de gemeente zegt. Hij moet daar niet zijn omdat bijvoorbeeld zijn ouders daar zijn of bepaalde personen die hem aanspreken. Ook de zegen die er wordt gevonden, mag geen maatstaf zijn. God zegent ook op plaatsen die afgeweken zijn van Gods Woord als het erom gaat gemeente te zijn. Het gaat om het in praktijk brengen van wat naar Gods gedachten is in de plaatselijke gemeente (1Ko 1:2; 1Ko 4:17b; 1Ko 7:17).

De terugkeer uit de ballingschap is heel anders dan het vertrek van Gods volk uit de slavernij in Egypte. Uit Egypte vertrekt het hele volk. Daar handelt God als de verlossende God. Uit Babel roept Hij ook. Toch zien we hier dat niet het hele volk uit Babel vertrekt. Alleen zij die zich aangetrokken voelen door Jeruzalem, gaan terug naar het land Israël. Deze oproep staat in verband met verantwoordelijkheid.

Bij deze opwekking kunnen we de volgende kenmerken zien:

1. Men gaat terug naar Gods oorspronkelijke centrum, hier Jeruzalem.

2. Er is geen aanmatiging iets te bezitten wat men niet meer heeft, omdat men het door eerder falen is kwijtgeraakt. We kunnen hier denken aan de wolkkolom en de ark.

3. Er wordt een geest van toewijding openbaar (Ea 2:68).

4. Er is gehoorzaamheid aan het Woord van God (Ea 3:2; 4).

5. Er wordt een positie van afzondering tegenover de wereld ingenomen met als gevolg

6. dat er tegenstand van de wereld komt.

In de Ea 2:3-20 worden de ballingen genoemd met de naam van hun vaderen. In de Ea 2:21-35 worden de ballingen genoemd met de naam van de steden waar ze vroeger hebben gewoond, om daar weer te gaan wonen en die steden weer te bevolken.

Deze lijst met namen is een voorbeeldlijst van het boek van de eeuwigheid. Een dergelijke lijst vinden we ook in andere delen van Gods Woord. De twee opsommingen van Davids helden zijn van hetzelfde karakter (2Sm 23:8-39; 1Kr 11:10-47). Ook Paulus noemt wel eens een lijst met namen (Rm 16:1-15; vgl. Hb 11:1-40). Zulke lijsten met namen zijn erelijsten die voor de rechterstoel van Christus zullen worden geraadpleegd. God toont hiermee aan hoe zorgvuldig Hij nota neemt van iedere persoon en elke familie die voor Hem leeft en elk werk dat voor Hem gedaan wordt. Van allen die in Babel zijn achtergebleven, hebben we niet zo'n lijst.

Een enkele plaatsnaam die in de lijst opvalt, is Anathoth (Ea 2:23). Deze plaats herinnert aan de koop van Jeremia van het veld van Anathoth, zo lang geleden. Het veld is gekocht met het oog op het herstel (Jr 32:6-15), dat zo lang verwacht en nu gekomen is. De verzegelde rol bewijst nu zijn waarde.

De aandachtige lezer zal zeker meer opvallen dan deze vermelding waarop nu de aandacht is gevestigd.

Diverse teruggekeerde groepen

In dit gedeelte worden verschillende klassen genoemd. Deze verschillende klassen stellen verschillende diensten voor die noodzakelijk zijn om het huis van God naar Goddelijke orde te laten functioneren. Ieder moet geoefend worden om te zien waartoe hij of zij is geroepen en niet iets anders gaan doen waarvoor men niet geschikt is. Iedere gelovige heeft zijn eigen gaven. Niemand heeft alle gaven. Gelovigen hebben elkaar nodig. Zo heeft God het gewild. Dat ligt opgesloten in de vraag van de apostel Paulus aan de Korinthiërs: “Zijn allen soms apostelen? Zijn allen soms profeten?” enzovoort (1Ko 12:29-30)?

Slechts van één huis keren er priesters terug naar het land (Ea 2:36). Het betekent voor ons de aanwijzing dat het algemeen priesterschap van de nieuwtestamentische gelovigen ook door slechts weinigen in praktijk wordt gebracht in verbinding met het hemelse land.

Ook Levieten zijn er maar weinig (Ea 2:40). We kunnen dit vergelijken met de uitoefening van de gaven in de gemeente. Iedere gelovige heeft een gave. Helaas zijn veel gelovigen zich dat niet bewust. Gaven worden nauwelijks uitgeoefend. Dat komt ook wel doordat in veel gevallen in de christenheid veel gebeurt door mensen die daarvoor, via menselijke wegen, zijn aangesteld. Daarvoor worden ze dan ook nog betaald. Het gevaar is groot dat daardoor de verantwoordelijkheid voor de uitoefening van de eigen gave wordt afgekocht.

Zangers (Ea 2:41) zijn er heel wat meer dan Levieten. Het is goed om te zingen en de Heer te prijzen. De geest van lofprijzing ondersteunt de ziel en maakt het gaan over ruwe wegen gemakkelijker. We zijn allemaal zangers, zoals we ook allemaal Levieten zijn. Zingen is eenvoudiger dan dienen. Dat is te merken in de samenkomsten. Diensten waarin de Heer wordt geprezen, worden vaak beter bezocht dan diensten waar de Heer door Zijn Woord spreekt door middel van Zijn gaven. Het gaat dan niet alleen om dienen, het gaat ook om onze belangstelling.

De oorsprong van “de nakomelingen van de slaven van Salomo” (Ea 2:55) is waarschijnlijk in 1 Koningen 9 te vinden (1Kn 9:21). Hoewel de band van “de tempeldienaren en van de nakomelingen van de slaven van Salomo” (Ea 2:58) met Israël zeer gering is, is die er wel. Ze hebben daar ook de zegen van die ze waarderen en wat hen ertoe bracht mee terug te keren naar het land.

Wie hun afkomst niet konden bewijzen

Zeventig jaar Babel heeft bij sommigen de gedachte aan het erfdeel en de priesterlijke voorrechten in hun harten verzwakt. Als wij beide niet waarderen, verliezen we in praktische zin het recht erop. God weet wel wie bij Hem horen. Hij kent de Zijnen. Maar wij moeten ‘ons geslachtsregister’ bewijzen door ons te onttrekken aan ongerechtigheid en te jagen naar … (2Tm 2:19-22).

In het land van ballingschap is niet veel zorg besteed aan de aanspraken en bevoegdheden. Dat breekt sommigen nu op. Wie zijn geslachtsregister niet kan tonen, kan niet deelnemen aan het werk en priesters kunnen hun dienst niet verrichten. Er wordt niet tegen hen gezegd dat ze geen priester zijn, maar ze moeten wachten tot het bewezen wordt, dat wil zeggen tot de tijd dat God het kan duidelijk maken.

Voor ons betekent het dat een bepaalde belijdenis alleen niet voldoende is. In een tijd waarin Babel heerst en daaruit bevrijding plaatsvindt, is het van belang dat Gods Woord ons de weg wijst in het ontvangen van gelovigen als priester aan ‘het altaar’, dat is de tafel van de Heer. Elk gevaar van vermenging met de (christelijke) wereld moet worden onderkend en mag niet plaatsvinden.

In de eerste dagen van de gemeente durfde niemand zich bij de gemeente te voegen die er niet bij hoorde (Hd 5:13). De Geest kan dan nog krachtig werken. Het bewijs leveren dat iemand bij de gemeente hoort, is in die goede toestand niet nodig. Die tijd is echter allang voorbij.

Wat in Babel is nagelaten, is nu noodzakelijk om te handhaven. Ze willen onvermengd Israël blijven, nu ze hebben gevoeld wat het betekent met de volken te doen te hebben. Ze hebben de slechtheid en macht ervaren van hen bij wie ze vroeger hulp hebben gezocht.

“De allerheiligste dingen” waarvan mag worden gegeten (Ea 2:63), zijn het graanoffer (Lv 6:17), het zondoffer (Lv 6:25-26) en het schuldoffer (Lv 7:6). Dat er geen priester is met urim (urim betekent ‘lichten’) en tummim (tummim betekent ‘volmaaktheden’), is zwakheid. Er is ook geen aanmatiging van een kracht die ze niet bezitten. Er is getrouwheid om te wachten tot die priester komt.

Voor ons is die Priester, de Heer Jezus, al opgetreden. In de toekomst, als Gods volk volkomen onbekwaam is enig recht op de zegen te laten gelden, zal Hij er ook zijn. Nu zijn er geen priesters behalve zij die als zodanig door Christus worden erkend (Op 1:6a). Elke onzekerheid wordt opgelost door ermee naar Christus te gaan.

Wij tonen ons ‘geslachtsregister’ onder de gelovigen door onze wandel, de wegen die we gaan, de geest die we openbaren en door te dienen in liefde. Demétrius heeft zo'n getuigenis, Diótrefes niet (3Jh 1:9-10; 12). Als de broeders en zusters geestelijke kenmerken bij ons zien, bewijzen we ons geslachtsregister. Jonge mensen tonen hun geslachtsregister als ze het fijn vinden om bij de heiligen te zijn, belangstelling tonen voor de samenkomsten en wat ze daar horen, lezen wat hen geestelijk opbouwt en zich niet schamen om Christus te belijden.

Totaal van de teruggekeerden

De tweeënveertigduizend driehonderdzestig teruggekeerden zijn slechts een handjevol en bezitten geen enkele kracht. Ze hebben ook geen uitwendige tekenen van Gods tegenwoordigheid. Er is alleen geloof, maar dat is ook voldoende.

Wat in de Ea 2:66-67 wordt vermeld, laat zien dat God let op alles wat verbonden is met Zijn volk, zij het ook slechts in tijdelijke zin.

Vrijwillige gaven

In wat voor toestand het huis ook verkeert, zij komen bij “het huis van de HEERE”, want in Gods oog bestaat het nog. Bij het zien van de puinhoop geven de familiehoofden vrijwillig, daartoe opgewekt door de Geest van God, hun gaven voor het huis van God. De bouw van het huis van God gaat niet zonder offers van onze kant. Onze geestelijke bijdrage bestaat daarin dat God en Zijn huis een grote plaats hebben in onze harten.

De bijdrage geschiedt “naar hun vermogen” (Ea 2:69; vgl. 1Ko 16:2). Wat ze geven is in vergelijking met wat David en de oversten gaven, maar weinig (1Kr 29:1-9). Maar God ziet het hart aan. De “onderkleden voor priester” spreken van de niet zichtbare motieven waarmee de priesterdienst wordt verricht. Onze motieven om priesterdienst te verrichten worden mede gevormd door onze omgang met anderen. Dat is ook iets waar de familiehoofden aan denken.

De steden bewoond

Ze gaan allemaal naar de steden waar ze oorspronkelijk vandaan komen, waar hun voorouders hebben gewoond. Er wordt hier gesproken over “hun steden”, dat wil zeggen de steden van de twee stammen, en over “zijn steden”, dat wil zeggen de steden van de tien stammen. Ze wonen er, ondanks het feit dat de stad er doods en vervallen uit zal hebben gezien en er veel werk te verrichten zal zijn geweest. Wonen betekent tot rust gekomen zijn. Als wij als plaatselijke gemeente samenleven in overeenstemming met onze door God gegeven zegeningen, zullen we ook in rust, vrede en harmonie leven, ondanks het verval in de christenheid.

Copyright information for DutKingComments